In het Brabantse Nuenen schildert Vincent van Gogh in 1885 zijn eerste ‘meesterproef’: De aardappeleters. Met dit figuurstuk wil Van Gogh uitdrukking geven aan het zware boerenbestaan, en tegelijkertijd aan de buitenwereld laten zien wat hij als kunstenaar in zijn mars heeft.
In de artistieke traditie van ‘de karige maaltijd’ schildert Vincent een boerenfamilie in een schamel verlicht vertrek waarbij hij twee eetmomenten combineert: het ‘koffiedrinken’, een broodmaaltijd rond zes uur ‘s avonds, en later op de avond, rond negen uur, een eenvoudige maaltijd van aardappelen die zijn overgebleven van het middagmaal. Diverse leden van de familie De Groot staan voor het figuurstuk model. Van Gogh heeft een donker palet van aardse kleuren gebruikt, en de figuren verweerde gezichten en grove, knokige handen gegeven. In het duister achter hen zijn aan de wand enkele objecten te onderscheiden, waaronder een ingelijste kleurenprent: een zogenoemde huiszegen.
Kees Rovers, inwoner van Nuenen die al geruime tijd voorwerpen verzamelt die voorkomen op Van Goghs Brabantse schilderijen, verwierf onlangs twee verschillende huiszegens. Maar welke heeft Vincent nu afgebeeld? Historicus en etnoloog Gerard Rooijakkers zocht het uit en kon met zekerheid vaststellen dat het een devotieprent uit het bedevaartsoord Kevelaer betrof. In dit artikel beschrijft hij de betekenis van huiszegens in de Brabantse katholieke volkscultuur.
Huiszegen uit Kevelaer op De aardappeleters
Artikel door Gerard Rooijakkers
Links op de achtergrond van De aardappeleters hangt tegen de wand tussen de klok en het ‘veurste gebont’ (het eerste gebint) nabij de bedstede een ingelijste prent. Het betreft een zogeheten huiszegen, bedoeld om het huis tegen onheil te beschermen.
In het proces van devotionalisering vanaf circa 1840 zien we in Zuidoost-Brabant in de interieurs van eenvoudige boeren, wevers en landarbeiders religieuze objecten ter verering opkomen. Zeker rond de bedstede zien we dan ingelijste prenten, wijwaterbakjes en rozenkransen verschijnen om de dag gewijd te beginnen en af te sluiten.
Het zijn devotionele, rituele handelingen die de familie De Groot onder de hoede van ‘mijnheer pastoor’ plaatsen binnen de parochiële groepscultuur van die tijd. Een katholieke volkscultuur die tevens werd gekenmerkt door demonstratieve, zo niet triomfalistische, processies en bedevaarten. Kinderrijke katholieke gezinnen ook, zodat een echtpaar met een groot gezin ‘goed had geboerd onder het veurste gebont’.
Processie van Eindhoven naar Kevelaer
Het katholieke kerkvolk ging zelfs jaarlijks in processie ter bedevaart naar Kevelaer, liefst 57 kilometer oostelijk gelegen in het oude Land van Kleef, om er Maria als ‘Troosteresse der bedrukten’ (Consolatrix afflictorum zoals haar Latijnse eretitel daar luidt) te vereren.
Een reis die je in je eentje niet zo gemakkelijk ondernam als je niet zelf de middelen had. Daartoe beschikte men over een reisbureau avant-la-lettre in de vorm van een bedevaartbroederschap: de zogeheten Eindhovensche Processie die in 1742 (precies honderd jaar na het begin van de devotie in Kevelaer) was opgericht met een vast opstappunt in Nuenen alwaar een Broedermeester een officieel aanspreekpunt was voor geïnteresseerde pelgrims.
Op de eerste donderdag na Maria Hemelvaart (15 augustus) vertrok ‘de bevert’ steevast in een lange stoet al biddend en zingend te voet, met enkele karren en wagens voor hen die te moe werden of ziek en slecht ter been waren, naar het heiligdom, waar men met een overnachting in Oostrum / Venray een dag later aankwam.
Het bedevaart Broederschap
Een echte reis dus, en aangezien vrije tijd destijds in feite heilige tijd was, betrof het een toegankelijke en religieus gelegitimeerde vakantie. Doorgaans gingen meer vrouwen dan mannen ter bedevaart, en met name onder jongeren was de pelgrimage populair om er een lief op te doen. Kevelaer was, lang voor de introductie van tinder en andere dating-apps, een serieuze huwelijksmarkt.
De onvermijdelijke uitspattingen, frivool ver van huis werden, zeker tegen het einde van de negentiende eeuw, door de kerkelijke overheid steeds meer tegengegaan door extra toezicht en een dagvullend devotioneel programma.
In dat licht moeten we in 1894 dan ook de transformatie van de Eindhovensche Processie in de Broederschap Bedevaart Eindhoven-Kevelaer zien, nog wel met officiële goedkeuring van de Bossche bisschop. Deze broederschap bestaat overigens nog steeds, hetgeen veel zegt over de aloude populariteit van deze traditionele volksdevotie.
Eindhoven is dan nog echt een kleine gemeente, het woord stad in de huidige zin van het woord nauwelijks waard. De gebroeders Philips hebben zich er enkele jaren eerder (1891) gevestigd. Het is een agrarisch marktcentrum waar de landbouw aanleiding geeft tot oprichting van een belangrijke Coöperatieve Centrale Boerenleenbank (1898) evenals tot een populaire devotie rond de heilige Nicolaas van Tolentijn met gewijde broodjes tegen veeziekten die door de paters Augustijnen in datzelfde jaar 1898 wordt geïntroduceerd.
Kortom, een stad en regio waar een ‘boerenschilder’ als Vincent op zijn plek was.
Souvenirs en devotieprenten
Kon je in de Eindhovense Paterskerk devotieprentjes van de heilige Tolentinus krijgen, uit Kevelaer brachten de pelgrims traditiegetrouw een driehoekig bedevaartvaantje en een huiszegen mee naar huis. Karakteristiek voor Kevelaer was ook een zogeheten rebusprent, waarin op speelse wijze het lijden van Christus werd verwoord en verbeeld. Ook ongeletterden konden zo’n beeldverhaal lezen.
Juist het daar ter plekke in een van de vele devotionalia-stalletjes kopen en liefst nog door een priester laten zegenen van al dat drukwerk, zorgde voor extra sacrale kracht. De objecten werden er als het ware magisch opgeladen.
Twee halen, één betalen
Het bedevaartvaantje werd op de terugreis achter een van de oren van het paardenhaam gestoken of op een hoed, later ook wel als fietsvlaggetje, meegevoerd. De huiszegen werd traditioneel aan de binnenzijde van de kastdeur geplakt. Bij gegoede boeren betrof dit het zogeheten ‘kammenet’ oftewel het kabinet in de ‘goei kamer’, bestaande uit een onderbouw met drie laden en een hoge opbouw met grote paneeldeuren voorzien van een kuif.
Katholieke landarbeiders zoals de familie De Groot in Nuenen bezaten geen kabinet en zullen de huiszegen aan de binnenzijde van de ‘schapraai’ oftewel de etenskast geplakt of genageld hebben. Deze provisiekast was manshoog en had twee smalle paneeldeuren. Aan de bovenzijde was soms een lade aangebracht, maar meestal zat die in de kast onder het schap op buikhoogte.
Deze deuren waren doorgaans te smal om de hele huiszegen aan de binnenkant op te bevestigen. Vandaar dat de huiszegen, die uit twee afzonderlijke prenten op één blad bestond, in tweeën kon worden gesneden. Dat zo’n afgeknipte prent dan afzonderlijk werd ingelijst kwam wel meer voor. Twee halen, één betalen dus.
Religieus behangsel
De huiszegens werden in Kevelaer omstreeks 1885 voor een halve stuiver verkocht. Omstreeks 1830 kostten ze een cent en nog eerder, voor de komst van keizer Napoleon een oortje (= twee duiten of een kwart stuiver: omgerekend 0,0125 cent), vandaar dat ze worden gerekend tot de zogeheten oortjes- of centsprenten. Je kon er dus ‘je laatste oortje mee versnoepen’ zoals het gezegde luidt.
Bij elke bedevaart aan Kevelaer werd zo’n huiszegen, voorzien van hernieuwde magisch-beschermende kracht, ververst. Als een soort religieus behangsel werd het oude exemplaar op de binnenzijde van de kastdeur of, zoals bij de familie De Groot in een schilderijlijstje, dan vervangen door een nieuw exemplaar dat er liefst overheen werd geplakt. Op die manier werd de intrinsieke afwerende kracht als het ware geaccumuleerd.
Het betreft hier zogeheten gebruiksgrafiek die weliswaar in grote oplagen werd gedrukt, maar in de praktijk is ‘opgebruikt’. Hier gaat de beruchte ‘grafische paradox’ op: hoe hoger de oplage, hoe kleiner de uiteindelijke bewaarkans. Historisch populair drukwerk is dus relatief zeldzaam.
Het huiszegen op De aardappeleters
Leden van het ‘goei katholieke’ Nuenens boerengezin De Groot zijn zeker eens of meerdere malen op voetbedevaart naar Kevelaer geweest en zullen daar een huiszegen van hebben meegebracht. Voor de prijs hoefden ze het niet te laten. Maar hoe weten we nu zeker dat het een huiszegen uit die bedevaartplaats betreft en niet uit een ander populair pelgrimsoord zoals Scherpenheuvel in Vlaams-Brabant?
Daarvoor moeten we naar de iconografie van de traditionele, heel vormvaste, huiszegens uit die plaatsen kijken.
In beide plaatsen is de linkerprent op het blad gewijd aan het cultusobject ter plaatse, dus Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel en die van Kevelaer. Het betreft in beide gevallen een zogeheten staakmadonna of processiemadonna, waarbij het lichaam bestaat uit een wijde kegelvormige mantel. In haar rechterhand hanteert ze een scepter, en op haar linkerarm draagt ze het Kind Jezus. Onderscheidend is evenwel de skyline: in Scherpenheuvel de beroemde koepelbasiliek en in Kevelaer de kleine kapel met daaromheen een uitgebreid devotioneel complex aan gebouwen.
Omdat op het schilderij De aardappeleters zoals gezegd alleen het rechterdeel van het huiszegen, waarop een voorstelling van de Calvarieberg op Golgotha (letterlijk: schedelplaats, vandaar het doodshoofd), is afgebeeld hebben we hier dus niet zoveel aan.
Er is echter een karakteristiek verschil in de weergave van de Calvarie tussen beide plaatsen. In Scherpenheuvel staan daar de beide Aartshertogen Albertus en Isabella, stichters van de devotie aldaar, onder of alleen een geknielde Maria met haar handen gevouwen op haar knieën. Op het eerste gezicht lijkt ze veeleer met los haar op Maria Magdalena, zij het dat haar zalfpot als attribuut ontbreekt. In Kevelaer zien we steevast Maria en Johannes staande onder het kruis, zoals ook Vincent de huiszegen heeft weergegeven.
Rituele functie
Zo’n huiszegen moeten we niet opvatten als wanddecoratie. Sterker nog, in veel gevallen was die onzichtbaar, en kwam deze alleen in beeld wanneer de kastdeur werd geopend.
Dit gebeurde zeker ten tijde van zware storm en onweer. De familie zat dan binnenshuis in ‘den herd’ om de tafel geschaard. Alle blinkende voorwerpen, die volgens het volksgeloof immers de bliksem zouden kunnen aantrekken, werden opgeborgen zoals het bestek in de ‘schuif’ (de tafellade). De spiegel werd afgedekt of omgedraaid. Terwijl moeder de gebedstekst op het huiszegen hardop met de kinderen begon te bidden (of een standaardgebed voor analfabeten), ging vader met wijwater en een palmtakje naar buiten om de hoeken van het huis te zegenen. In het dialect werd een huiszegen overigens niet ‘gebeden’ maar ‘gebid’.
De huiszegens hebben derhalve een rituele functie als afweermiddel ter bezwering van onheil. De bewoners van dit huis dienden bewaard te worden, zoals we kunnen lezen (in al naar gelang de tijd variërende tekstredacties) op de huiszegen van Kevelaer, ‘voor zonde en alle kwaad’, meer specifiek aardbeving, zware ziekten, pest, koortsen en de gevolgen van water en vuur. Opvallend is dat zwarte magie hier niet (meer) genoemd wordt. Dat is in de huiszegen van Scherpenheuvel nadrukkelijk nog wel het geval, waarbij de reeks rampen wordt afgesloten met ‘tooverij en duivelsch gespuis’.
Wat zal vader Theodorus van Gogh als dominee te Nuenen een pesthekel gehad hebben aan al deze roomse ‘bijgelovigheid’. Evenals zijn illustere voorganger Stephanus Hanewinckel in het Nuenense domineeshuis, die in zijn antipapistische Reize door de Majorij in 1799 zijn afkeer niet onder stoelen of banken schoof:
‘Ook ziet men in elke wooning van de Roomschen eenen zoogenoemden Huiszegen, zijnde een afbeeldsel van eenen gekruisten Christus, waarnevens een, in veele opzigten Godonteerend, gebed te leezen is.’
Kenmerkende kleuren
Kenmerkend voor dit populaire drukwerk zijn de felle kleuren. Oorspronkelijk betrof het houtsneden die met duim of vinger werden voorzien van signaalkleuren met dotten rood, blauw en geel.
Met de opkomst van de lithografie werden in de tweede helft van de negentiende eeuw ook deze huiszegens als steendruk (chromolitho, oftewel kleurensteendruk) uitgevoerd, waarbij de karakteristieke felle kleuren werden gehandhaafd. Kennelijk viel dat in de smaak bij de kopers en werd aan deze vorm vastgehouden, ondanks het feit dat veel subtielere kleuren technisch mogelijk waren.
Kleurrijke houtsneden
Het is niet toevallig dat Vincent de felle kleuren op het verder relatief monochrome schilderij heeft weergegeven. Van Gogh was een echte liefhebber van dergelijke religieuze en profane houtsneden en volksprenten, die hij zeker goed had leren kennen in de boekhandel van Blussé en Van Braam te Dordrecht, waar hij in de winter 1877 door bemiddeling van zijn oom Cent (1820-1888) enige tijd als loopjongen werkt. Dat baantje werd, zoals zoveel betrekkingen bij Vincent, geen succes maar hij schreef in zijn brieven wel gedreven over houtsneden, litho’s en kinderprenten.
Kort na het voltooien van zijn eerste meesterwerk, wat De aardappeleters ook voor hem was, legt hij in de winter 1886-1887 te Parijs een collectie van maar liefst zo’n 660 kleurrijke Japanse houtsneden aan. Hij wil ze eigenlijk gaan verhandelen (hoewel Japan een rage was bleek ook dit geen haalbare kaart) en benut de houtsneden als inspiratiebron. Hij schildert enkele prenten na en gebruikt ze als achtergrond bij zelfportretten.
De collectie Japanse ingekleurde houtsneden van Vincent is in Amsterdam bewaard gebleven. Wie de Nederlandse ingekleurde houtsneden wil zien, waaronder een prachtige verzameling (intensief gebruikte) huiszegens en bedevaartvaantjes, wende zich tot het volksprentenkabinet van Museum ’t Oude Slot te Veldhoven.
De collectie van Rovers kan op afspraak worden bekeken in de werkplaats naast zijn huis, op een steenworp afstand van de pastorie en het Van Gogh Village Museum. Een historische plek, want destijds woonde hier timmerman Theodorus de Vries, die voor dominee Van Gogh menig klusje opknapte en voor diens zoon Vincent onder andere lijsten en opzetramen maakte.
Gerard Rooijakkers (Eindhoven 1962) is etnoloog en publiceerde eerder ‘De beeldenmakelaar. Vincent van Gogh en de materiële cultuur van Nuenense wevers en boeren’, in: G.J.M. van den Brink & W.Th.M. Frijhoff (red.), De wevers en Vincent van Gogh (Zwolle 1990) 36-53 en ‘Snackbar Van Gogh’, in: Jong Holland 19 (2003), 27-29. Samen met Cor van der Heijden schreef hij een boek over fotograferende collega’s uit de Kempen, getiteld Kempische boeren en Vlaamse vissers. Kunstenaars en volkscultuur omstreeks 1885: Victor de Buck en Joseph Gindra (Eindhoven 1993).
Literatuur
-
Maurits de Meyer, De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw (Antwerpen 1962)
-
Nico Boerma e.a., Kinderprenten, volksprenten, centsprenten, schoolprenten, populaire grafiek in de Nederlanden 1650-1950 (Nijmegen 2014)
-
W.H.Th. Knippenberg, Devotionalia. Religieuze voorwerpen uit het katholieke leven (2 dln., Eindhoven 1985)
-
Walther van Halen, 'De devotionalisering van de katholieke gelovigen in oostelijk Noord-Brabant, 1830-1920’, in J. van Oudheusden & G. Trienekens (red.), Een pront wijf, een mager paard en een zoon op het seminarie. Aanzetten tot een integrale geschiedenis van oostelijk Noord-Brabant 1770-1914 (’s-Hertogenbosch 1993) 185-209.
-
Gerard Rooijakkers, ‘De dynamiek van devotionalia. De materiële cultuur van het geleefde geloof in oostelijk Noord-Brabant’, in: M. Monteiro, G. Rooijakkers & J. Rosendaal (red.), De dynamiek van religie en cultuur. Geschiedenis van het Nederlands katholicisme (Kampen 1993) 80-106.
-
Gerard Rooijakkers, 'Cult Circuits in the Southern Netherlands. Mediators between Heaven and Earth’, in: M. Holsbeke (ed.), The object as mediator. On the Transcendental Meaning of Art in Traditional Cultures (Antwerpen 1996) 19-47.
-
Marc Wingens, Over de grens. De bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw (Nijmegen 1994)