Aan Theo van Gogh

Waarde Theo,


Met een enkel woord berigt ik U de goede ontvangst van Uw brief, voor den inhoud er van dank ik U hartelijk.

Deze laatste dagen heb ik haast niet anders gedaan als aquarel. Ingesloten een krabbeltje van een groote. Ge herinnert U misschien wel in ’t begin van de Spuistraat het kantoor van de Staatsloterij van Mooiman. Ik kwam daar op een regenachtigen morgen voorbij toen eene menigte menschen daar stonden te wachten om loterijbriefjes te halen. Het waren meestendeels oude vrouwtjes en van die soort van menschen waarvan men niet weet te zeggen wat ze doen of hoe ze leven maar die toch blijkbaar heel wat scharrelen & tobben en zich bewegen in de wereld. Natuurlijkerwijs is oppervlakkig beschouwd zoo’n troepje luidjes die blijkbaar zooveel belang stellen in “Heden trekking” iets wat U en mij haast doet lagchen, in dit opzigt dat de loterij U en mij niet in ’t minst schelen kan.

Maar het groepje lui – en hun expressie van wachten – trof mij – en terwijl ik het maakte kreeg het voor mij een grootere, diepere beteekenis dan in ’t eerste oogenblik. Dan wordt het dunkt mij meer beteekenisvol als men er in ziet – de armen en het geld. Zoo is ’t trouwens met haast alle figuurgroepen, men moet er wel eens over doordenken eer men inziet waar men voor staat – de nieuwsgierigheid en illusie over de loterij schijnt ons min of meer kinderachtig – maar het wordt ernstig als men denkt aan de oppositie van misere en dat soort van efforts de perdus van de stakkers om door een loterijbriefje te nemen, betaald met hun uit den mond gespaarde centen, mogelijk, zooals zij zich verbeelden, gered te worden.

Wat hier ook van zij, ik heb er een groote aquarel van op touw.

En ben bovendien bezig aan een van een kerkbank die ik zag in een kleen kerkje op de Geest waar de diakonie mannetjes gaan (men noemt ze hier zeer expressief WEESmannen en weesvrouwen).– Het gaat er zoo mee dat, weer eens druk aan ’t teekenen zijnde, ik soms denk, er is toch niets zoo prettig als teekenen.

Dit is een stuk uit dat brok banken, er zijn nog andere koppen op den achtergrond van mannen.

Zulke dingen zijn echter moeielijk en zullen zoo in eens niet lukken. Het gelukken is soms ’t eindresultaat van een heele serie mislukkingen. Van weesmannen gesproken – ik werd in ’t schrijven van dezen gestoord door de komst van mijn model.

En ik heb tot den donker met hem gewerkt – met een groote oude overjas aan waardoor hij een curieus breed figuur kreeg – ik geloof dat gij wel schik zoudt hebben misschien in deze collectie weesmannen in hun zondags- & werkpak. Dan pakte ik hem ook nog eens zittende met een pijpje. Hij heeft een aardigen kalen kop – groote ooren (NB. Doove) en witte bakkebaarden.

Deze krabbeling maakte ik half in den donker – toch zult ge er zoo ten naasten bij misschien de compositie in zien kunnen – als ’t eenmaal in elkaar staat is zoo iets er gaauw op te krabbelen – om het in elkaar te zetten was minder makkelijk – en ik zeg niet dat het in elkaar staat zoo als ik ’t hebben wilde. Ik zou wel lust hebben het te schilderen met figuren van ± de lengte van een voet, of iets minder, de compositie dan nog iets meer in de breedte.

Ik weet echter niet of ik het doen zal, ik zou er een groot doek voor moeten hebben en mislukt het mij, zijn er misschien al heel wat kosten aan geweest. Ik denk er bij – ofschoon ik er veel lust in hebben zou – ik van zelf tot die dingen kom, doorgaande met types van figuren te maken. Dan vloeit het uit de studies naar ’t model vanzelf later voort ’t zij in dezen ’t zij in een anderen vorm doch in ’t zelfde sentiment.

Hoe langer hoe meer begin ik te merken hoe nuttig en hoog noodig het is de studies naar ’t model te bewaren, ofschoon die voor anderen minder waarde hebben, ziet wie ze gemaakt heeft er ’t model in terug en staan de dingen weer levendig voor den geest. Als er eens gelegenheid is denk dan om mij wat van die oude studies terug te sturen. Ik hoop er gaande weg mooier dingen mede te maken. ’t Spreekt van zelf dat er in die groep figuren waarvan ik een zwart krabbeltje U stuur prachtige dingen van kleur waren, blaauwe kielen en bruine buizen, witte, zwarte, geelachtige arbeidersbroeken, verkleurde châles, een groenachtig geworden overjas, witte mutsen en zwarte hooge hoeden, slikkerige straatsteenen en laarzen als contrast voor bleeke gezigten of door weer & wind verweerde.– En daar komt schilderen of aquarelleeren bij te pas. Enfin ik sjouw er op. Ik reken er op dat ge nog eens schrijft, niet waar, doch nogmaals dank voor de tijdige zending van het geld, dat om krachtig door te gaan hoog noodig is.

adieu kerel, ontvang een hartelijken handdruk in gedachten & geloof me


t. à t.
Vincent


Er is op de aquarel nog iets meer voorgrond – nu vallen de figuren te veel naar voren en domineert men den voorgrond niet genoeg met het oog.