Aan Theo van Gogh
Waarde Theo,
Binnenkort zul je kennismaken met de heer Patience Escalier – een soort man met de hak, een oude ossendrijver uit de Camargue, tegenwoordig tuinman op een hoeve in de Crau.
Vandaag nog stuur ik je de tekening die ik heb gemaakt naar dat schilderij, evenals de tekening naar het portret van de postbode Roulin.
De kleur van dit boerenportret is minder donker dan de Aardappeleters uit Nuenen – maar de zeer beschaafde Parijzenaar Portier, waarschijnlijk zo geheten omdat hij de schilderijen de deur uitgooit, zal weer met zijn neus op dezelfde kwestie gedrukt worden. Nu, jij bent sindsdien veranderd, maar je zult zien dat hij niet is veranderd en het is werkelijk jammer dat er in Parijs niet meer schilderijen op klompen zijn. Ik geloof niet dat mijn boer afbreuk zal doen aan bijvoorbeeld de Lautrec die jij hebt, en zelfs waag ik te geloven dat de Lautrec door het simultaancontrast nog voornamer zal worden en de mijne zal er door de vreemde combinatie op vooruitgaan, omdat het zonovergotene, het verbrand en gebronsd zijn door zon en buitenlucht des te meer tot uitdrukking zal komen naast het poudre de riz en het chique toilet. Wat zonde dat de Parijzenaars niet genoeg de smaak te pakken hebben gekregen van ruwe dingen, van de Monticelli’s, van barbotine. Enfin, ik weet dat we de moed niet moeten verliezen omdat de utopie geen werkelijkheid wordt. Het enige is dat ik vind dat wat ik in Parijs heb geleerd, verdwijnt en dat ik terugkeer naar de opvattingen die ik heb opgedaan op het platteland, voordat ik de impressionisten kende. En het zou me nauwelijks verbazen als de impressionisten binnenkort iets aan te merken zouden hebben op mijn manier van werken, die meer gevoed is door de ideeën van Delacroix dan door die van hen.
Want in plaats van te proberen precies weer te geven wat ik voor me zie, gebruik ik de kleur meer naar eigen willekeur om me krachtig uit te drukken. Enfin, we kunnen het wat de theorie betreft verder laten rusten, maar ik zal je een voorbeeld geven van wat ik bedoel.
Ik zou het portret willen maken van een bevriende kunstenaar die grootse dromen droomt, die werkt zoals de nachtegaal zingt, want zo is zijn natuur.
Die man zal blond zijn. Ik wil in het schilderij mijn waardering leggen, mijn liefde die ik voor hem voel.
Ik zal hem dus schilderen zoals hij is, zo getrouw als ik kan – om te beginnen.
Maar het schilderij is daarmee niet af. Om het af te maken ga ik nu verder als een eigenzinnig colorist.
Ik overdrijf het blonde van het haar, ik kom uit bij oranje tonen, bij chromaten, bij bleekcitroengeel. Achter het hoofd – in plaats van de doodgewone muur van het armzalige appartement te schilderen – schilder ik de oneindigheid.
Ik maak een eenvoudige achtergrond van het rijkste, het meest intense blauw dat ik kan maken en door die simpele combinatie krijgt het verlichte blonde hoofd tegen die rijke blauwe achtergrond een mysterieus effect als een ster in het diepe azuurblauw.
In het boerenportret ben ik net zo te werk gegaan.
Weliswaar zonder in dit geval de mysterieuze schittering te willen oproepen van een bleke ster in de blauwe oneindigheid.
Maar door me die buitengewone kerel die ik moest schilderen voor te stellen in de smoorhitte van de oogst op het midden op de dag. Vandaar de vlammende oranjes als roodgloeiend ijzer, vandaar de tonen van oud goud dat oplicht in de duisternis. Ah, waarde broer – de mensen zullen in die overdrijving slechts een karikatuur zien. Maar wat deert ons dat, wij hebben La terre en Germinal gelezen en als wij een boer schilderen, willen we laten zien dat die boeken uiteindelijk een deel van ons zijn geworden.
Ik weet niet of ik de postbode kan weergeven zoals ik hem aanvoel, die man is een revolutionair als père Tanguy; waarschijnlijk wordt hij voor een goede republikein aangezien, omdat hij de republiek waarin wij leven, hartgrondig verafschuwt en omdat hij al met al een beetje twijfelt aan en een beetje teleurgesteld is in de republikeinse leer. Maar ik heb hem een keer de Marseillaise zien zingen en ik dacht dat ik het jaar 89 zag, niet het komende jaar, maar dat van 99 jaar geleden. Het was Delacroix, Daumier, helemaal het oude Holland.
Jammer genoeg valt dat niet te poseren en toch heb je een intelligent model nodig om het schilderij te maken.
Nu moet ik je zeggen dat de laatste dagen materieel buitengewoon moeilijk zijn.
Wat ik ook doe, het leven is hier tamelijk duur, bijna net zoals Parijs, waar je voor 5 of 6 francs per dag niet veel hebt.
Heb ik modellen, dan moet ik daar behoorlijk onder lijden. Doet er niet toe. En ik ga er dan ook mee door.
Ik verzeker je dan ook dat als je me toevallig eens wat meer geld stuurde, dat ten goede zou komen aan de schilderijen, maar niet aan mij. Ik heb alleen maar de keus een goede of een slechte schilder te zijn. Ik kies voor het eerste. Maar de behoeften van de schilderkunst zijn als die van een verkwistende maîtresse: zonder geld doe je niets en je hebt er nooit genoeg van.
De schilderkunst zou dan ook op kosten van de maatschappij bedreven moeten worden en niet de kunstenaar zou daarmee overbelast moeten worden.
Maar ziedaar, wij moeten nog zwijgen, want niemand dwingt ons te werken, aangezien de onverschilligheid voor de schilderkunst nu eenmaal vrij algemeen en vrijwel oneindig is.
Gelukkig is mijn maag weer zover hersteld dat ik deze maand 3 weken op scheepsbeschuit met melk en eieren heb geleefd.
Het is de heerlijke warmte die me mijn krachten teruggeeft en ik heb er zeker niet verkeerd aan gedaan nu naar het Zuiden te gaan in plaats van te wachten totdat de kwaal onherstelbaar werd. Ja, ik maak het nu even goed als de andere mensen, wat ik slechts tijdelijk heb gehad – bijvoorbeeld in Nuenen – en dat is bepaald niet onaangenaam. Met ‘de andere mensen’ bedoel ik zoiets als de stakende grondwerkers, père Tanguy, père Millet, de boeren. Als je het goed maakt, moet je kunnen leven van een stuk brood, ook al werk je de hele dag en heb je nog de kracht om te roken en een glas te drinken, want dat heb je nodig in die omstandigheden. En niettemin heel duidelijk de sterren en de oneindigheid hierboven voelen. Dan is het leven toch nog bijna een verrukking. Ah, degenen die niet in de zon van hier geloven, zijn wel erg goddeloos.
Jammer genoeg hebben we behalve de zon, goeie God, driekwart van de tijd die verduivelde mistral.
De post van zaterdag is verdomme al geweest en ik twijfelde er niet aan dat ik je brief zou ontvangen, maar je ziet dat ik me niet opwind. Met een handdruk.
t. à t.
Vincent