Aan Willemien van Gogh

Mijn beste zusje,


ik dank U wel voor uw schrijven maar ik voor mij heb tegenwoordig zoo ’t land aan schrijven, echter zijn er vragen in uw brief waarop ik wel eens antwoorden wil.–

ik moet beginnen met U tegen te spreken waar gij zegt dat gij vondt dat Theo er dezen zomer “zoo ellendig” uitzag.

Ik voor mij vind dat Theo’s voorkomen in ’t laatste jaar integen deel heel veel gewonnen heeft in distinctie.

Men moet sterk zijn om zooals hij het leven in Parijs zoo veel jaren uit te houden.

Maar kan ’t niet wezen dat de familie en vrienden van Theo in Amsterdam en den Haag hem niet hebben behandeld en zelfs niet ontvangen met die hartelijkheid die hij van hen verdiende en waarop hij regt had.–

Ik kan U dienaangaande zeggen dat hij misschien hierover wat leed had maar hij trekt er zich verder niets van aan en hij doet tegenwoordig waar het in de schilderijen zoo slechte tijden zijn toch zaken, en kan er bij zijn hollandsche vrienden niet wat jalousie de metier bij komen.

Wat zal ik U nu zeggen over uw stukje van de planten & den regen. Ge zelf ziet in de natuur dat menige bloem wordt vertrapt, bevriest of wordt verschroeid, overigens dat niet iedere korenkorrel na gerijpt te zijn in de aarde weer teregt komt om er te kiemen & een halm te worden – maar verreweg de meeste korrels komen niet tot hun ontwikkeling doch gaan naar den molen – niet waar.–

De menschen nu vergelijkende met de graankorrels – In ieder mensch die gezond en natuurlijk is zit als in een graankorrel kiemkracht.– En het natuurlijk leven is dus kiemen.

Wat de kiemkracht in het graan is, is de liefde in ons. Nu staan wij, vind ik, met een langen neus te kijken of met een mond vol tanden als wij, gedwarsboomd zijnde in onze natuurlijke ontwikkeling, dat kiemen verijdeld zien en ons zelf geplaatst in omstandigheden zoo hopeloos als ’t voor ’t graan moet wezen tusschen de molensteenen.

Als het ons zoo gaat en wij ten eenemale verbijsterd zijn door ’t verlies van ons natuurlijk leven, zijn er enkelen onder ons die, wenschende zich te onderwerpen aan den loop der dingen zoo als die eenmaal is, hun zelfbewustzijn echter niet loslaten en wenschen te weten hoe ’t met hen gaat en wat er eigentlijk gebeurt. En met goeden wil zoekende in de boeken waarvan gezegd wordt dat zij licht zijn in de duisternis, vinden we met den besten wil van de wereld al heel bitter weinig zekers en om ons persoonlijk te troosten niet altijd satisfactie. En de ziekten waaraan wij beschaafde lui ’t meest laboreeren zijn melancolie en pessimisme.–

Zoo b.v. ik die zooveel jaren tel in mijn leven dat de lust tot lagchen me ten eenemale verging, of dit door mijn eigen schuld zij of niet ter zijde stellende, ik b.v. heb vooral behoefte om eens goed door te lagchen. Dat vond ik in Guy de Maupassant en er zijn er wel meer hier, onder de oude schrijvers Rabelais, onder de tegenwoordige Henri Rochefort, waar men dat in vinden kan – Voltaire in Candide.

Integendeel indien men waarheid wil, het leven zooals het is, b.v. de Goncourt in Germinie Lacerteux, la fille Elisa, Zola in La joie de vivre en l’assommoir en zooveel andere meesterwerken, schilderen ’t leven zóó als we ’t zelf voelen en voldoen dus aan die behoefte die we hebben, dat men ons waarheid spreke.

Het werk van de fransche naturalisten Zola, Flaubert, Guy de Maupassant, de Goncourt, Richepin, Daudet, Huysmans is prachtig en men kan ter naauwernood gezegd worden tot zijn tijd te hooren als men er geen kennis van heeft genomen.– Het meesterwerk van Maupassant is Bel ami, ik hoop het U te kunnen bezorgen.

Hebben wij genoeg aan den Bijbel. tegenwoordig zou geloof ik Jezus zelf weer zeggen tot hen die melankoliek neerzitten, ’t is hier niet, ’t is opgestaan. Wat zoekt ge den levende bij de dooden.–

Indien ’t gesproken of geschreven woord licht der wereld blijve, zoo is het ons regt en onzen pligt te erkennen dat we leven in een tijd waarin zóó geschreven, zóó gesproken wordt dat om iets te vinden even groot en even goed en even oorspronkelijk, en even zeer als vroeger magtig de heele oude maatschappij om te wentelen, we ’t gerust kunnen vergelijken bij de oude omwenteling van de christenen.

Ik voor mij ben altijd blij dat ik den bijbel beter heb gelezen dan veel lui van tegenwoordig, juist omdat het mij een zekere rust geeft dat er vroeger zulke hooge idees zijn geweest. Maar juist omdat ik het oude mooi vind vind ik het nieuwe à plus forte raison mooi. à plus forte raison omdat wij zelf handelen kunnen in onzen eigen tijd, en ’t verleden zoowel als de toekomst ons slechts indirect aangaat.

Mijn eigen lotgevallen bepalen er zich bij vooral dat ik snelle vorderingen maak in het opgroeijen tot een oud mannetje, ge weet, met rimpels, met een harden baard, met een aantal valsche tanden &c.

Maar wat doet zulks er toe, ik heb een vuil en lastig vak, het schilderen, en als ik niet was zoo als ik ben zou ik niet schilderen maar zijnde zoo als ik ben werk ik dikwijls met pleizier en ik zie de mogelijkheid doorschemeren om schilderijen te maken waarin wat jeugd en frischheid zit, zij mijn eigen jeugd een van die dingen die ik verloren heb. Als ik Theo niet had dan zou het mij niet mogelijk zijn tot mijn regt te komen met mijn werk maar daar ik hem tot vriend heb geloof ik dat ik nog zal vorderen en het zal kunnen uitvieren. Het is mijn plan om zoodra ik kan een tijd naar het zuiden te gaan waar nog meer kleur is en nog meer zon.

Maar dat wat ik hoop te bereiken is een goed portret te schilderen. Enfin.

Om nu nog eens op uw stukje terug te komen, ik vind me bezwaard aan te nemen voor mijn eigen gebruik of anderen aan te raden voor ’t hunne, ’t geloof dat magten boven ons zich persoonlijk er in mengen om ons te helpen of te troosten. De voorzienigheid is zoo’n raar iets en ik verklaar U dat ik gedecideerd niet weet wat er van te denken.

En nu, in uw stukje is nog altijd een zekere sentimentaliteit en vooral in den vorm er van doet het denken aan de verhalen betreffende de voorzienigheid reeds bovengenoemd, laat ons zeggen de onderhavige voorzienigheid, verhalen die zoo menigmaal geen steek hielden en waartegen zoo erg veel intebrengen zou wezen.

En vooral vind ik ’t een erg zorgvol geval dat gij meent te moeten studeeren om te schrijven.– Neen mijn beste zusje, leer dansen of word verliefd op een of meer notarisklerken, officiers, enfin ’t geen onder uw bereik is, doe liever, veel liever een aantal dwaasheden dan hollandsche studie, ’t dient glad nergens toe dan om iemand suf te maken en daar wil ik dus niets van hooren.

Ik voor mij heb nog voortdurend de meest onmogelijke en zeer weinig voegzame liefdehistories waar ik in den regel slechts met schade en schande afkom.

En hierin heb ik toch groot gelijk in mijn eigen oogen omdat ik tot mij zelf zeg dat in vroeger jaren, toen ik verliefd had behooren te wezen, ik mij verdiepte in godsdienstige en socialistische zaken en de kunst voor heiliger hield, meer dan nu. Waarom zijn godsdienst of regt of kunst zoo heilig. Menschen die niets anders doen dan verliefd zijn zijn misschien ernstiger en heiliger dan zij die hun liefde en hun hart opofferen aan een idee. Wat hier ook van zij, om een boek te schrijven, een daad te doen, een schilderij te maken waar leven in zit, moet men zelf levend mensch zijn. En dus studeeren is voor u, ten zij ge nooit vooruitgaan wilt, erg bijzaak. Amuseer u zooveel ge kunt en neem zooveel distractie als ge kunt en weet dat wat men tegenwoordig wil in de kunst erg levend, sterk van kleur, hoog opgevoerd moet zijn. voer dus uw eigen gezondheid en sterkte en leven wat hooger op, dat is de beste studie.

Het zou mij pleizier doen als gij mij wildet schrijven hoe Margo Begeman het maakt en hoe zij het maken bij de Groot. hoe is die geschiedenis afgeloopen, is Sien de Groot met haar neef getrouwd? en is haar kind blijven leven. Wat ik van mijn eigen werk denk is dat het schilderij van de boeren die aardappels eten, wat ik in Nuenen maakte, après tout het beste is dat ik maakte. Alleen ik heb sedert de gelegenheid gemist modellen te vinden doch integendeel gelegenheid gehad om de kwestie van kleur te bestudeeren. En als ik later weer modellen vind voor mijn figuren dan hoop ik wel te toonen dat ik nog wat anders zoek dan groene landschapjes of bloemen. Verleden jaar schilderde ik bijna niet anders dan bloemen om aan andere kleur mij te wennen dan grijs, n.l. rose, zacht of fel groen, lichtblaauw, violet, geel, oranje, mooi rood. En toen ik dezen zomer te Asnieres landschap schilderde zag ik er meer kleur in dan vroeger. Ik zoek nu op portret. En ik moet U zeggen dat ik er niet slechter om schilder, misschien omdat ik U heel veel kwaads en van de schilders en van de schilderijen zou kunnen zeggen als ik wilde, met precies ’t zelfde gemak waarmee ik er U goeds van zou kunnen vertellen.–

Ik wil niet hooren onder de melankolieken of diegenen die zuur en bitter en zwartgallig worden. Tout comprendre c’est tout pardonner en ik geloof dat als we alles wisten we tot een zekere sereniteit zouden komen. Die sereniteit nu zooveel mogelijk te hebben, ook dan waar men – weinig – niets – zeker weet, is misschien een beter middel tegen alle kwalen dan wat er in de apotheek wordt verkocht. Er komt veel van zelf, men groeit en ontwikkeld van zelf.

Studeer en blok dus niet te veel want dat maakt onvruchtbaar. amuseer u liever te veel dan te weinig en til de kunst of de liefde evenmin niet te zwaar – men kan er zelf weinig aan toe of af doen, ’t is een kwestie van temperament vooral. Als ik in Uw buurt was zou ik trachten U aan ’t verstand te brengen dat het misschien practischer voor U ware met mij te schilderen dan te schrijven en dat gij zóó er eer toe zoudt komen Uw gevoel te kunnen uitdrukken. In elk geval aan schilderen kan ik persoonlijk iets doen maar wat schrijven betreft ben ik niet in de praktijk. Het is anders voor U geen kwaad idee artist te willen zijn want als men vuur in zich heeft en ziel kan men ’t niet in een doofpot uithouden en – men wil liever branden dan stikken. Wat er in zit moet er uit. mij b.v., het geeft mij lucht als ik een schilderij maak en zonder dat zou ik ongelukkiger zijn dan ik ben. Groet moe regt hartelijk voor me.


Vincent


Ten allerzeerste heeft à la recherche du bonheur mij getroffen.– Nu heb ik juist gelezen Mont Oriol van Guy de Maupassant. De kunst schijnt dikwijls iets erg hoogs en zooals gij zegt iets heiligs. Maar dat is met de liefde ook ’t geval. En de kwestie is maar dat niet iedereen er zoo over denkt en diegenen die er iets van voelen en er zich door laten meesleepen veel te lijden hebben, vooreerst van niet begrepen te worden maar evenzeer van dat onze inspiratie zoo dikwijls ontoereikend is of het werk onmogelijk wordt door de omstandigheden. Men zou twee of liever veel dingen tegelijk moeten kunnen doen.

En er zijn wel tijden dat het ons lang niet helder is dat de kunst iets heiligs of goeds zou wezen.

Enfin denk er eens goed over na of ’t niet beter is te zeggen als men gevoel heeft voor kunst en zoekt er in te werken, dat men dit doet omdat men nu eenmaal met dat gevoel geschapen is en niet anders kan en zijn natuur volgt, dan te zeggen men ’t doet met een goed doel.–

Staat er niet juist in à la recherche du bonheur dat het kwaad in onze eigen natuur ligt – die we zelf niet hebben geschapen.

Ik vind in de modernen zoo mooi dat zij niet moraliseeren zoo als de ouden.

Het schijnt bar b.v. aan veel lui en zij ergeren er zich aan: le vice et la vertu sont des produits chimiques comme le sucre et le vitriol.